Al sinds kind houd ik ervan om hobbymatig dieren te houden en te fokken. Af en toe een nestje op vraag of op ‘bestelling’. Kipjes, cavia’s, konijnen,….heerlijk….
Zo ook de Franse hangoren. Wat een heerlijke dieren. Zalig karakter en wat zijn ze prachtig! Maar algauw bleken de mooiste dieren het minst lang te leven. De grootste konijnen met de mooiste lichaamsbouw en korte stompe neuzen, waren maar een kort leven geschoren. Zwak afweersysteem, chronische snot, vachtmijt, hartfalen,….tot kankergezwellen bij vrij jonge dieren. Het was een draaimolen van pech, verdriet en ergernissen. Hoe dieper ik graafde, hoe meer ik ontdekte dat deze mooie dieren een zware prijs betaalden voor hun schoonheid…. Dat kon toch niet de bedoeling zijn? ‘Tentoonstellingsfokkers’ streefden speciale kleuren en uniforme dieren na. Inteelt was schering en inslag én bovendien toegelaten! Onkunde en egoïsme zorgden dat de dieren in een paar generaties tijd serreplantjes geworden waren.
'k heb ruim 7 jaar geprobeerd van deze ongezonde zwakke mooie dieren terug een gezond ras te maken. Maar helaas is de schade die toe gebracht wordt nauwelijks of niet te herstellen. Ik mengde allerlei kleuren door elkaar, kocht dieren die er minder perfect uitzagen en verpaarde ze met de raszuivere dieren. Helaas…..onlangs heb ik het opgegeven. Het aantal dieren die hier zeer jong stierven was ontelbaar, de gemiddelde levensduur was 2 jaar. Ze waren niet eens in staat om buiten in de tuin te leven, en dit voor een konijn…..
Voor mij hoefde het niet meer…..maar het deed me wel nadenken.
Helaas gaat het in de rashondenwereld ook niet zo goed. Ieder ras heeft zijn zwakke punten , een gevolg van het nastreven van perfectie. Bij sommige rassen is het nu ook reeds 5 na twaalf.
Gelukkig heeft de Oudduitse herder een zeer brede genenpoel en kan mits wat opzoekwerk en gezondheidstesten nog verantwoorde combi’s gemaakt worden. Anders was ik hier nooit aan begonnen….
Bij sommige fokkers en/of rasverenigingen wordt bij het fokken uitsluitend gelet op de eigenschappen die de te fokken hond vooral moet hebben. Bij de Duitse herders bijvoorbeeld is daardoor een werklijn en een showlijn ontstaan. De werkhonden worden met name gefokt op dominantie, werklust en gehoorzaamheid, terwijl de showlijn uitsluitend wordt gefokt op exterieur eigenschappen. Hierbij kan het voorkomen dat honden met dezelfde gewenste eigenschappen een nauwe verwantschap (inteelt) hebben en dat honden uit dezelfde familielijn worden gebruikt voor een nieuw nestje.
Door deze manier van fokken, sluipen er steeds meer genetische afwijkingen in het fokresultaat. Genetische afwijkingen die soms zelfs bewust gefokt worden, zoals een veel te korte neus, extreem veel huidplooien, een lang gestrekt lichaam en bijvoorbeeld bij de Duitse herder de aflopende rug in de showlijn.
De genetische afwijkingen zorgen ook voor grote gezondheidsproblemen bij de dieren. Sommige honden kunnen niet meer op een natuurlijke wijze geboren worden. Andere honden hebben chronische pijn of andere lichamelijke problemen. Er is een tijd geweest dat er bij een bepaald ras veel geestelijke stoornissen werden geconstateerd, waarna de dieren moesten worden afgemaakt.
Met de kennis van tegenwoordig en de focus op het dierenwelzijn, is het behoud van zo veel mogelijke verschillende genen van belang. Dus veel verschillende bloedlijnen binnen een ras.
De methode van inteelt gold lang als zaligmakend in de rashondenfokkerij. Inteelt werd gezien als de manier bij uitstek om de ‘goede’ genen te behouden, de ‘slechte’ weg te selecteren, en op die manier een homozygote populatie op te bouwen met enkel ‘gewenste’ kenmerken. In die visie zijn genen ‘goed’ of ‘slecht’, en gaat men er vanuit dat het mogelijk is om op één enkel gen te selecteren, zonder gevolgen voor de rest van het genenpakket.
We weten nu dat genen niet alleen goed of slecht zijn, zwart of wit, maar het hele scala van grijs daar tussenin bestrijken. En ‘bijna goed’ is meestal niet te onderscheiden van ‘goed’. Tegen duidelijk ’foute’ genen kunnen we selecteren, maar met ‘net niet helemaal goed’ kunnen we weinig in de fokkerij. Bijvoorbeeld: Tussen een gloednieuwe auto en een auto die totall-loss op de sloop ligt, zitten héél veel gradaties. Zijn er mankementen aan motor of remmen, dan is al snel duidelijk dat we met een ‘fout’ exemplaar te maken hebben. Maar als het brandstofverbruik een fractie hoger ligt dan zou kunnen, of als de handrem het wel doet maar, in de loop van de tijd, steeds ietsje meer kracht vereist, dan is het maar de vraag of je dat wel merkt. In fokkerijtermen: tegen HD, ED, levershunt kunnen we selecteren, maar merken we het als een hond nèt wat eerder buiten adem is? Als een hond een tikkeltje gevoeliger is voor infecties? Waarschijnlijk niet. Als zo’n tendens zich, héél geleidelijk, bij het merendeel van de honden voordoet, dan is de kans zelfs levensgroot dat we erin meegroeien, eraan wennen, niet beter weten. Inteeltdepressie – afnemende vitaliteit in een populatie – is voor een groot deel het gevolg van de ongemerkte opstapeling van zulke ‘netniet helemaal goede’ genen.
We weten nu ook dat, wanneer we selecteren op één kenmerk, één gen, we ongewild diezelfde selectie toepassen op andere genen die er toevallig vlakbij liggen. Genen waarvan we doorgaans helemaal geen idee hebben wat ze precies beïnvloeden. Strenge selectie op één enkel kenmerk kan daardoor als resultaat hebben dat ongewenste eigenschappen plotseling wijd verbreid raken in een ras, of juist dat gewenste eigenschappen mee verdwijnen met een kenmerk waartegen we selecteren. Stel je voor dat we, wanneer we streng zouden selecteren vóór een bepaalde oogkleur, ongewild ook zouden selecteren vóór een genetische aanleg voor hartkwalen, of per ongeluk ook selecteren tégen die eigenschappen die de Labrador tot apporteur maken. Dit zijn uit de lucht gegrepen voorbeelden, maar ondenkbaar is het niet. Op diezelfde manier is bij een ander ras de aanleg voor blaas- en nierstenen tot raskenmerk geworden: die aanleg blijkt meegelift te zijn in de selectie vóór het voor dat ras kenmerkende vlekkenpatroon. Voor dat vlekkenpatroon zijn alle honden van dat ras inmiddels fokzuiver. Voor die aanleg voor nierstenen helaas ook.
Een derde veronderstelling van de inteeltmethode is dat homozygotie (voor gewenste kenmerken uiteraard) een goede zaak is. En ook die veronderstelling is inmiddels door de wetenschap weerlegd. Rassen die gekenmerkt worden door een hoge mate van homozygotie, een hoge mate van genetische eenvormigheid dus, blijken op allerlei fronten kwetsbaarder te zijn dan minder ver doorgefokte rassen. De vitaliteit en de fertiliteit nemen af. Het ras krijgt te maken met een toename in gezondheidsklachten en een toename in gedragsproblemen. Door selectie is men er wellicht in geslaagd een aantal erfelijke kwalen uit te bannen, maar de erfelijke afwijkingen die nog wel in het ras aanwezig zijn komen voor bij veel honden van dat ras, en zijn nauwelijks nog terug te dringen.
Uit onderzoek blijkt onomstotelijk een relatie tussen inteelt en levensduur: hoe hoger de inteeltcoëfficiënt, hoe korter de gemiddelde levensduur. Dezelfde relatie zien we tussen nestgrootte en inteelt: hoe hoger de inteeltcoëfficiënt van de teef, hoe kleiner de nesten die ze voortbrengt. Van kleinere nesten ligt een fokker misschien niet wakker, maar die onmiskenbare daling van levensverwachting zou geen fokker met het hart op de juiste plaats onberoerd moeten laten.